• ver·ma·king
enkelvoud meervoud
naamwoord vermaking vermakingen
verkleinwoord

de vermakingv

  1. genoegen
    • Zeker, er is ook een nieuwe mens, die de ware christen met „geestelijke blijdschap en heilige vermaking” in zichzelf waarneemt. Maar ook deze ervaring van verwondering leidt niet tot zelfwaardering, maar tot hoge waardering en verheerlijking van Christus. Niet meer ik, maar Christus leeft in mij. [2] 
  2. erfenis, legaat, legatering
    • Ware ik zoo gelukkig om mij in Proza van mijnen taak even waardig te kwijten, als gij zulks in Poezy als Executeur omtrent zijne vermaking gedaan hebt. [3] 
78 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]