• amu·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vermaken’ voor het eerst aangetroffen in 1593 [1]
  • Van het Engelse amuse, het Franse amuser of het Duitse amüsieren met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
amuseren
amuseerde
geamuseerd
zwak -d volledig

amuseren

  1. overgankelijk op aangename wijze een indruk op iemand maken, iemand doen (glim)lachen
    • De kinderen werden geamuseerd door het optreden van een komiek. 
     `Onze gasten kunnen gerust slapen in de wetenschap dat hun vertrekken duchtig worden bewaakt; zei Montebello. `Om zich toegang te verschaffen tot de bovenverdiepingen dient men te passeren tussen de hybride verschijningsvorm van de angst en het verraderlijk spinnende poesje dat voor raadselen stelt, die respectievelijk staan voor het weinig realistische zelfbeeld van de man en het wezen van de vrouw, als u het mij toestaat u te amuseren met mijn dilettantisme op het gebied van de symboliek.[2]
     En hij had hopelijk zowel geamuseerd als humoristisch verteld over de gevreesde sociaaldemocratische machtsovername in Saltsjôbaden.[3]
  2. wederkerend zich ~ met genoegen scheppen in een activiteit, zich vermaken
    • Hij amuseerde zich met het zingen van muziek van Dufay vanaf de originele notatie. 
     Hoewel Chantal zich amuseerde, bleef ze bewust op het randje van de conversatie.[4]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]