• vuil·ma·ken

vuilmaken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vuilmaken
maakte vuil
vuilgemaakt
zwak -t volledig
  1. iets wat schoon is smerig maken
  • geen woorden aan vuilmaken
ergens niet over willen spreken
  • Aan de affaire rond Lars Boom, wiens deelname even onzeker was vanwege lage cortisolwaarden, wilde Prudhomme weinig woorden vuilmaken. "Voor mij is het geen affaire. We hebben een nare historie met veel valsspelers. Het wielrennen heeft zelf zwaardere regels ingesteld om het imago te verbeteren, dat komt in geen andere sport voor. Onze regels zijn echter niet overtreden, dus voor mij is dit geen schandaal. Alleen een stommiteit." [2]
  • "Ik begrijp dat dit in het huidige mediaklimaat in Nederland bijzonder slecht overkomt", vervolgt hij. "Maar je moet je goed realiseren dat het hier geen positieve controle betreft, maar een afwijkende waarde die door veel zaken veroorzaakt kan worden. Meer woorden wil ik er niet aan vuilmaken." [3]
  • de handen vuilmaken
hard werken en dan ook wel eens iets (moeten) doen wat niet helemaal goed is
  • Ons mensbeeld is daarmee verbonden. Vormen we onze leerlingen tot ”brave hendriken” die gemakkelijk en veroordelend op niet-christenen neer kunnen zien? Of leren we hen ontdekken dat we medezondaren zijn? Hoe gemakkelijk kan heiliging niet gezien worden als ”geen vuile handen maken”. En dát terwijl de heiliging van het leven in deze samenleving slechts mogelijk is wanneer we onze handen vuilmaken. Juist dat besef laat de actualiteit van de rechtvaardiging van de goddeloze zien. [4]
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]