• be·smeu·ren
  • In de betekenis van ‘vuilmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • Afgeleid van smeer met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
besmeuren
besmeurde
besmeurd
zwak -d volledig

besmeuren

  1. overgankelijk insmeren met iets om vies te maken
    • De jongens hebben het fietszadel besmeurd met hondenpoep als kwajongensstreek. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]