smeer
- smeer
- erfwoord via Middelnederlands smeer /smere van Oudnederlands smero, in de betekenis van ‘vet’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | smeer | smeren |
verkleinwoord | smeertje | smeertjes |
|
1.
vervoeging van |
---|
smeren |
smeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smeren
- Ik smeer.
- gebiedende wijs van smeren
- Smeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smeren
- Smeer je?
- Het woord smeer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "smeer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "smeer" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ smeer op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be