reuzel
  • reu·zel
  • In de betekenis van ‘varkensvet’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1461.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands rōsel, rēsel, ontwikkeld uit Oergermaans *rusila- ‘vet’, verkleineringsvorm uit *rus- (waaruit Deens ros ‘snipper, afval’, Noors dial. ros, rys ‘visschub’, rus ‘dunne schil’), bij Indo-Europees *reus- ‘puin’, waartoe ook Servo-Kroatisch rȕšiti ‘verwoesten; stukscheuren’ en Tochaars A räsw-, B räss- ‘afscheuren, uitrukken’ behoren. Evenals Oudsaksisch rusal ‘stuk vet’, Oudengels rysel ‘vet, reuzel’ en Fries ri(e)zel ‘reuzel’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord reuzel -
verkleinwoord - -

de reuzelm

  1. (voeding) verkregen door uitsmelting van varkensvet
    (wikidata: reuzel  )
    • reuzel werd dikwijls door mijnwerkers gebruikt als broodbeleg 
90 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]