smout
  • smout
  • In de betekenis van ‘smeer, gesmolten reuzel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1140.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands smalt ‘min of meer vloeibaar vet, olie’, ontwikkeld uit West-Germaans *smalta- ‘gesmolten vet’, deverbatief van het w.w. *smeltan- ‘smelten’; zie verder smelten.[2] Evenals Nederduits Smolt en Duits Schmalz.
enkelvoud meervoud
naamwoord smout -
verkleinwoord - -

de smoutm

  1. (België) reuzel: afgesmolten buikvet van het varken, gebruikt als broodbeleg, om te braden of als smeermiddel
    • smout was de boter voor arme mensen 
  2. smoutwerk: klein drukwerk
vervoeging van
smouten

smout

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van smouten
  2. gebiedende wijs van smouten
30 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]