smeren
- sme·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
smeren |
smeerde |
gesmeerd |
zwak -d | volledig |
smeren
- overgankelijk, (voeding) met een zachte, eetbare massa bestrijken; m.n. van sneetjes brood
- De boterhammen moeten nog gesmeerd worden.
- overgankelijk (werktuigbouwkunde) de wrijving tussen bewegende delen verminderen met een olie of vet
- Ik moet dat scharnier eens smeren, want het piept.
- onovergankelijk (v. smeermiddel e.d.) een smerende werking hebben
- Die olie smeert goed.
- (financieel), (misdaad) omkopen, (met geld) corrumperen
- Dat geld was bedoeld voor het smeren van de onderhandelaars.
- ergatief, (informeel) 'm ~ snel weggaan, wegvluchten
- "Smeer 'm!" riep de man.
- De dief was 'm gesmeerd.
- aansmeren, afsmeren, besmeren, doorsmeren, insmeren, opsmeren, oversmeren, stroopsmeren, uitsmeren, versmeren
|
- [2] "de wrijving tussen bewegende delen verminderen met een olie of vet"
- Het loopt gesmeerd
Het gaat precies zoals bedoeld
1.
de smeren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord smeer
- Het woord smeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "smeren" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "smeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ smeren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be