• klad·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kladden
kladde
geklad
zwak -d volledig

kladden

  1. inergatief knoeien, vlekken maken
    • Ik zit een beetje te kladden. 
vervoeging van
kladden

kladden

  1. meervoud verleden tijd van kladden
    • Wij kladden. 
    • Jullie kladden. 
    • Zij kladden. 

de kladdenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord klad
  • bij de kladden nemen/grijpen/pakken/vatten
    vastgrijpen, aanpakken ('klad' in de betekenis: stuk stof)
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]