• klad
enkelvoud meervoud
naamwoord klad kladden
verkleinwoord kladje kladjes

de kladv / m

  1. stukje dat van een wat vloeibaar geheel is losgeraakt, ook als het na verloop van tijd is opgedroogd; vooral gebruikt als het zit op een oppervlak waar dat ongewenst is
  2. losgeraakt deel, stuk weefsel
  3. (plantkunde) bloemhoofdje met stekeltjes
  4. uitgestelde betaling
  5. (dierkunde) in het wild levende duif

het klado

  1. papier waarop voorlopige aantekeningen zijn gemaakt
  2. (figuurlijk) voorlopige opzet
  3. (historisch) sterk absorberend papier, gebruikt om bij het schrijven een overmaat van inkt weg te deppen voordat er vlekken ontstaan
  • [6] een kladje maken
  • [4] op de klad
  • [7] in klad
  • [1] de klad in komen
    sterk achteruitgaan door tegenspoed en verwaarlozing
  • [2] bij de kladden nemen/grijpen/pakken/vatten
    stevig vastpakken zodat wegvluchten niet mogelijk is
• De dief werd al snel bij de kladden gegrepen. 
  • [1] Jan Klad
    iemand die knoeit
  • [4] op de klad halen
    op krediet aanschaffen
vervoeging van
kladden

klad

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kladden
    • Ik klad. 
  2. gebiedende wijs van kladden
    • Klad! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kladden
    • Klad je? 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[11]


klad m

  1. (biologie) clade


  • klad
  • [1], [2] Afgeleid van het werkwoord klást, [3] Afgeleid van het Oudgriekse κλάδος (klados)

klad monbezield

  1. voordeel
  2. ordening, volgorde
  3. (biologie) clade
  1. přednost v, výhoda v
  1. zápor monbezield, nevýhoda v