• spot
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘lamp’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1973 [1]
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘reclameboodschap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1965 [1]
  • [2]
2-4 enkelvoud meervoud
naamwoord spot spots
verkleinwoord spotje spotjes

de spotm

  1. de handeling van het spotten [3] [4]
  2. reclameboodschap [5]
  3. lamp voor of licht van spotlight
  4. (van het Engels) plek, plaats
  • [1]: de spot drijven met iets of iemand
spotten met iets of iemand
•  Goldie dacht dat ik gek was geworden en dreef de spot met me door aan te komen lopen met zijn ogen dicht en met zijn wandelstok als een blindengeleidestok. [6] 
enkelvoud meervoud
naamwoord spot spotten
verkleinwoord spotje spotjes

de spotm

  1. vlek [7]
vervoeging van
spotten

spot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spotten
  2. gebiedende wijs van spotten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]


Naar frequentie 1416
enkelvoud meervoud
spot spots

spot

  1. plaats
  2. vlek

[1]

  • To be on the spot
Ter plaatse zijn
  • To put someone on the spot
Iemand in het nauw brengen
vervoeging
onbepaalde wijs to  spot 
he/she/it  spots 
verleden tijd  spotted 
voltooid
deelwoord
 spotted 
onvoltooid
deelwoord
 spotting 
gebiedende wijs  spot 

spot

  1. onovergankelijk vlekken
  2. overgankelijk herkennen

[2]

  • To spot a mistake
Een fout ontdekken