• klad·de·rig
  • afleiding van klad met het achtervoegsel -erig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kladderig kladderiger kladderigst
verbogen kladderige kladderigere kladderigste
partitief kladderigs kladderigers -

kladderig [1]

  1. vol met kladden
    • Was het toch niet beter geweest dat een eigentijdse Piero della Francesca doek en penseel had genomen en Hendrik Johannes Cruijff had vereeuwigd als Jezus Christus. In rood gewaad, met Rinus Michels, Jaap van Praag, Piet Keizer, Johan Neeskens, Jan van Beveren, en nog een stelletje vrome bedelaars knielend aan zijn voeten? Daarmee was toch alles gezegd. Het schilderij had alvast meer kleur gegeven aan de Arena - die stugge betonmolen - dan het kladderige hoofd van J.C. dat er nu hangt. En Danny had gewoon op zaterdag naar de kapper kunnen gaan, zoals ze altijd doet. Nu staat het mens een weekend lang tussen lorrenboeren die in oud papier doen. En ze was al zo onzeker over de schoonheid der jaren die ze in en met zich draagt.[2] 
  2. smerig en vuil
86 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hugo Camps 19 april 1997
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be