• smoe·ze·lig
  • In de betekenis van ‘beduimeld’ voor het eerst aangetroffen in 1846 [1]
  • afgeleid van smoezel (stam van het werkwoord smoezelen) met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen smoezelig smoezeliger smoezeligst
verbogen smoezelige smoezeligere smoezeligste
partitief smoezeligs smoezeligers -

smoezelig

  1. niet helemaal schoon; heel slordig; slecht verzorgd
     Er piepten blonde krullen onder de rand van haar smoezelige muts uit. Ze zou een mooi gezicht hebben gehad als haar pafferige huid haar tere gelaatstrekken niet had verhuld.[3]
97 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]