smoezelig
- smoe·ze·lig
- In de betekenis van ‘beduimeld’ voor het eerst aangetroffen in 1846 [1]
- afgeleid van smoezel (stam van het werkwoord smoezelen) met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | smoezelig | smoezeliger | smoezeligst |
verbogen | smoezelige | smoezeligere | smoezeligste |
partitief | smoezeligs | smoezeligers | - |
smoezelig
- niet helemaal schoon; heel slordig; slecht verzorgd
- ▸ Er piepten blonde krullen onder de rand van haar smoezelige muts uit. Ze zou een mooi gezicht hebben gehad als haar pafferige huid haar tere gelaatstrekken niet had verhuld.[3]
- Het woord smoezelig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "smoezelig" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "smoezelig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ smoezelig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be