• adel·lijk
  • afgeleid van  adel bn  met het achtervoegsel -lijk [1]
    • in de betekenis van ‘lang bewaard (van vlees)’ aangetroffen vanaf 1780 [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen adellijk adellijker adellijkst
verbogen adellijke adellijkere adellijkste
partitief adellijks adellijkers -

adellijk

  1. (adel) van of behorende tot de adel
    • Hij is behoort tot een adellijk geslacht. 
     Je opa Henri en je vader Antoine, allebei moderne, progressieve mannen, gebruiken de naam van het geslacht de Chantery zelden, en de adellijke titels nog minder, en dat is heel sympathiek.[3]
  2. (kookkunst) (van vlees) op het punt om tot bederf over te gaan.
    • De geur van adellijk vlees draagt bij aan de bijzondere smaak. 
  • aadlijk (dichterlijk)
  • adelijk (verouderde variant van voor 1805)
  • adellijck (verouderde variant van voor 1805)
  • adellyk (spelling Willems, tot 1864 in België)
92 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]