• aad·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aadlijk aadlijker aadlijkst
verbogen aadlijke aadlijkere aadlijkste

aadlijk

  1. (adel) (dichterlijk) van of behorende tot de adel
     Daar lag zij in het venster,
    behangen met fluweel,
    in 't midden van haar maagden,
    gedost in 't aadlijk geel.
    [2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Graaf Floris de vierde (1997) in:
    Willem van den Berg & Hanna Stouten
    De duinen gillen mee!, Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, ISBN 9021405911, p. 56