haveloos
- ha·ve·loos
- In de betekenis van ‘armoedig’ voor het eerst aangetroffen in 1677 [1]
- afgeleid van have met het achtervoegsel -loos [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | haveloos | havelozer | haveloost |
verbogen | haveloze | havelozere | havelooste |
partitief | haveloos | havelozers | - |
haveloos
- slecht verzorgd, schamel, zonder bezittingen
- De haveloze alcoholist was vroeger een succesvolle advocaat.
1.
- Het woord haveloos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "haveloos" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "haveloos" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ haveloos op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be