Een bouwvallig schuurtje
  • bouw·val·lig
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vervallen’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • afgeleid van bouwval met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bouwvallig bouwvalliger bouwvalligst
verbogen bouwvallige bouwvalligere bouwvalligste
partitief bouwvalligs bouwvalligers -

bouwvallig

  1. in slechte bouwkundige staat verkerend
    • De huizen in de krottenwijk verkeerden allemaal in een bouwvallige staat. 
96 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]