• ha·ve
  • In de betekenis van ‘bezit’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord have -
verkleinwoord - -

de havev / m [3]

  1. bezit
59 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[4]


  • ha·ve
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord hagi
Naar frequentie 54

have, m

  1. (tuinieren) tuin (bijv. een groentetuin, moestuin)
  2. (tuinieren) tuin (bijv. een siertuin)
  3. (tuinieren) volkstuin
  4. tuin, landschapstuin (bijv. een Engelse tuin)
  5. park
  6. ruimte met grote ramen (of dakramen) waar het mogelijk is (tropische) planten te laten groeien het hele jaar door (wintertuin)
  7. (religie), (figuurlijk) Tuin van Eden (paradijs)
  • [1-2]: botanisk have
een botanische tuin, hortus botanicus
  • [2]: den engelske have
de Engelse tuin
  • [2]: den japanske have
de Japanse tuin
  • [5]: zoologisk have
dierentuin, dierenpark, zoo

have

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van hav


Middelengels: haven
Angelsaksisch: habban, hafian
Germaans: *habjaną (opheffen, opnemen)
Indo-Europees: *keh₂p- (nemen, grijpen)
  • Verwant in Germaans:
West: Nederlands: hebben (Oudnederlands: hebban), Duits: haben, (Oudhoogduits: habēn), Jiddisch: האָבן (hobn), Fries: hawwe (Oudfries: hebba, habba, hava)
Noord: Zweeds: hava, Deens/Noors: have (Oudnoords: hafa), IJslands: hafa, Faeröers: hava
Oost: Gotisch: haban
  • Verwant in Romaans:
Latijn: capere
vervoeging
onbepaalde wijs to  have 
he/she/it  has 
verleden tijd  had 
voltooid
deelwoord
 had 
onvoltooid
deelwoord
 having 
gebiedende wijs  have 

have

  1. overgankelijk bezitten, hebben [2]
  2. hulpwerkwoord (+ voltooid deelwoord) hebben [1]
  3. hulpwerkwoord (to + infinitief) moeten
    «I have to go.»
    Ik moet gaan.
  4. hulpwerkwoord (+ infinitief) laten [1,2]
    «What will you have me do?»
    Wat zul je me laten doen?
  5. overgankelijk baren



  • ha·ve
Naar frequentie 3282

have, m

  1. (tuinieren) tuin, m