• ha·ve·za·te
enkelvoud meervoud
naamwoord havezate havezaten
verkleinwoord - -

de havezatev / m

  1. (geschiedenis), (landbouw) grote boerderij met land
    • Een havezate is een versterkte boerderij. 
  2. (geschiedenis), (adel) ridderlijk goed of kasteel, m.n. in de toenmalige gewesten Drenthe en Overijssel
     In ruil voor deelname aan het provinciaal bestuur genoot de bezitter van een havezate belastingvoordelen.[3]