• had
vervoeging van
hebben

had

  1. enkelvoud verleden tijd van hebben
    • Ik had. 
    • Jij had. 
    • Hij, zij, het had. 
     De meeste gezichten had ik nog nooit gezien.[1]
  2. vormt de gebiedende wijs van de voltooid verleden tijd
    • Had toch langsgekomen! 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be

had

  1. zaad


had

  1. verleden tijd van have
  2. voltooid deelwoord van have


had m

  1. (reptielen) serpent, slang


  • had

had mbezield

  1. (reptielen) serpent, slang