• ba·ren
  • In de betekenis van ‘ter wereld brengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
baren
baarde
gebaard
zwak -d volledig

baren

  1. overgankelijk op de wereld brengen [2]
    • Zij heeft drie kinderen gebaard. 
    • Ik ben in Rotterdam geboren. 
  2. schreeuwen [3]
  • In de lijdende vorm wordt het sterke voltooid deelwoord geboren gebruikt.
  • zorgen baren.
aanleiding geven tot zorg

de barenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord baar
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]