• ge·ba·ren
  • Afgeleid van het verouderde werkwoord baren of beren (zich gedragen, vertonen) met het voorvoegsel ge- [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gebaren
gebaarde
gebaard
zwak -d volledig

gebaren

  1. overgankelijk communiceren door het maken van gebaren
    • Hij gebaarde mij dichterbij te komen. 
    • Verongelijkt gebaarde de speler naar de scheidsrechter. 

de gebarenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gebaar
     Een hele tijd later kwam ik een magere 22-jarige jongen tegen die in tegengestelde richting van noord naar zuid liep en geen woord sprak. Eerst dacht ik dat hij misschien verlegen of zelfs stom was, maar opeens schreef hij een korte vraag in een klein notitieblokje en vulde het aan met wat eenvoudige gebaren.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. gebaren op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be