gebaren
- ge·ba·ren
- Afgeleid van het verouderde werkwoord baren of beren (zich gedragen, vertonen) met het voorvoegsel ge- [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gebaren |
gebaarde |
gebaard |
zwak -d | volledig |
gebaren
- overgankelijk communiceren door het maken van gebaren
- Hij gebaarde mij dichterbij te komen.
- Verongelijkt gebaarde de speler naar de scheidsrechter.
1. communiceren door het maken van gebaren
de gebaren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord gebaar
- ▸ Een hele tijd later kwam ik een magere 22-jarige jongen tegen die in tegengestelde richting van noord naar zuid liep en geen woord sprak. Eerst dacht ik dat hij misschien verlegen of zelfs stom was, maar opeens schreef hij een korte vraag in een klein notitieblokje en vulde het aan met wat eenvoudige gebaren.[2]
- Het woord gebaren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebaren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ gebaren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be