• moe·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
moeten
moest
gemoeten
onregelmatig volledig

moeten

  1. modaal werkwoord: gedwongen zijn
    • Ik moet naar de wc. 
    • Hij moest nog drie jaar brommen. 
     Deze storm zou ik moeten overleven boven op Mount Whitney, 4.421 meter hoog.[2]
     Omdat het toen nog steeds te krap was, moest één jongen zittend in de hoek gaan slapen.[2]
     Helaas was er geen tijd om te genieten van het prachtige uitzicht want we moesten zo snel mogelijk de berg af zien te komen: het weer zou zo weer kunnen omslaan.[2]

móéten

  1. modaal werkwoord: zeer dringend noodzakelijk zijn
    • Ik móét naar de wc, want ik houd het niet langer. 
    • Dat móést wel fout gaan! 

demoetenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord moet
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]