• müs·sen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
müssen
[ˈmʏsn̩]
musste
[ˈmʊstə]
gemusst
[ɡəˈmʊst]
volledig

müssen

  1. modaal werkwoord moeten (in de zin van gedwongen/genoodzaakt zijn, geen andere keus hebben)
    «Es muss dort sein.»
    Het moet daar zijn.
    «Ich musste zu Fuß nach Hause gehen.»
    Ik moest te voet naar huis gaan.