müssen
- müs·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
müssen [ˈmʏsn̩] |
musste [ˈmʊstə] |
gemusst [ɡəˈmʊst] |
volledig |
müssen
- modaal werkwoord moeten (in de zin van gedwongen/genoodzaakt zijn, geen andere keus hebben)
- «Es muss dort sein.»
- Het moet daar zijn.
- «Ich musste zu Fuß nach Hause gehen.»
- Ik moest te voet naar huis gaan.
- «Es muss dort sein.»