• måt·te
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord mátta, dat van het Oudnoorse woord mega komt
Naar frequentie 309
vervoeging
onbepaalde wijs måtte
tegenwoordige tijd
verleden tijd måtte
voltooid
deelwoord
måttet
onvoltooid
deelwoord
-
lijdende vorm -
gebiedende wijs -
vervoegingsklasse onregelmatig
opmerking

måtte

  1. hulpwerkwoord, modaal werkwoord hoeven, moeten, mogen
    «En pilot måtte nødlande med et småfly.»
    Een piloot moest een noodlanding maken met een klein vliegtuig.
  2. overgankelijk moeten



  • måt·te
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord mátta, dat van het Oudnoorse woord mega komt
vervoeging
onbepaalde wijs måtte
måtta
tegenwoordige tijd
verleden tijd måtte
voltooid
deelwoord
mått
måtta
onvoltooid
deelwoord
-
lijdende vorm måttast
gebiedende wijs -
vervoegingsklasse onregelmatig
opmerking

måtte

  1. hulpwerkwoord, modaal werkwoord hoeven, moeten, mogen
  2. overgankelijk moeten