• must
  • van Engels must, in de betekenis "iets dat absoluut moet" aangetroffen vanaf 1959 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord must musts
verkleinwoord - -

de mustm

  1. iets dat beslist nodig is
    • Een tweede pluspunt is de opmaak. Het boek is aantrekkelijk vormgegeven, op stevig papier gedrukt en bevat vele kleurenprenten. Voor een boek dat bedoeld is voor een breed publiek en waarin de centsprent zo'n centrale rol speelt is dat natuurlijk een must, maar de vormgever verdient daarmee nog niet minder lof. [3]
  2. iets dat je beslist moet gaan zien
    • Een must was natuurlijk de tentoonstelling over de beginjaren (1860-1870) van het impressionisme in het Grand Palais. [4]
87 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
must musts

must

  1. verplichting
  2. most (gistend vruchtensap)
vervoeging
onbepaalde wijs to  have to 
he/she/it  has to/must 
verleden tijd  had to 
voltooid
deelwoord
 had to 
onvoltooid
deelwoord
 having to 
gebiedende wijs  have to 

must

  1. moeten


must

  1. zwart