bezitten
- be·zit·ten
- In de betekenis van ‘(in bezit) hebben’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afgeleid van zitten met het voorvoegsel be-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezitten /bə'zɪtə(n)/ |
bezat /bəzɑt/ |
bezeten /bə'zetə(n)/ |
klasse 5 | volledig |
bezitten
- overgankelijk iets in eigendom hebben
- Hij bezat een groot landgoed in Frankrijk.
- ▸ Volwassenen denken dat ze macht bezitten, maar eigenlijk bezit de macht hen.[2]
- vnl. lijdende vorm + van geestelijk geobsedeerd worden
- Hij was bezeten van snelle auto's en mooie vrouwen.
- Vanwege de specifieke tweede betekenis wordt de lijdende vorm van de eerste meestal vermeden.
1. iets in eigendom hebben
- Het woord bezitten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezitten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "bezitten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Schildpadden tot in het oneindige” (2017), Gottmer , ISBN 9789025768652
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be