• be·zit·ten
  • In de betekenis van ‘(in bezit) hebben’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van zitten met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezitten
/bə'zɪtə(n)/
bezat
/bəzɑt/
bezeten
/bə'zetə(n)/
klasse 5 volledig

bezitten

  1. overgankelijk iets in eigendom hebben
    • Hij bezat een groot landgoed in Frankrijk. 
     Volwassenen denken dat ze macht bezitten, maar eigenlijk bezit de macht hen.[2]
  2. vnl. lijdende vorm + van geestelijk geobsedeerd worden
    • Hij was bezeten van snelle auto's en mooie vrouwen. 
  • Vanwege de specifieke tweede betekenis wordt de lijdende vorm van de eerste meestal vermeden.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]