• gor·tig
  • In de betekenis van ‘erg, grof’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
  • afgeleid van gort (waarmee in dit geval verwezen werd naar een ziekte bij varkens die gepaard ging met gortvormige blaasjes) met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gortig gortiger gortigst
verbogen gortige gortigere gortigste
partitief gortigs gortigers -

gortig [2]

  1. (voeding) scherp smakend en daardoor (vaak) niet lekker
     En als deze gepeperde soep je iets te gortig wordt, maakt ze koekjes van amandelspijs om het af te blussen.[3]
  2. (figuurlijk) grof, cru, grensoverschrijdend, onaangenaam
    • Het maken van al te gortige opmerkingen over zijn collega's zorgde ervoor dat de directeur ontslagen werd. 
  • Dat is [al] te gortig
Dat gaat te ver
  • Het [al] te gortig maken
Het al te grof maken, over de schreef gaan (vgl. Het al te bont maken)
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]