klis
- klis
- In de betekenis van ‘plant met kleverige bloemknoppen’ voor het eerst aangetroffen in 1301.[1]
- erfwoord: Middelnederlands clisse, clesse ‘klit; warklomp; leem, klei’, nevenvorm van clitte, clette, waarvoor zie klit.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klis | klissen |
verkleinwoord | - | - |
- (plantkunde) Arctium een geslacht van planten uit de familie Asteraceae met stekelige, droge bloemen
- (plantkunde) Arctium bloemhoofdje met stekels van zo'n plant
1. plant met kleverige bloemknoppen
vervoeging van |
---|
klissen |
klis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klissen
- Ik klis.
- gebiedende wijs van klissen
- Klis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klissen
- Klis je?
- Het woord klis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klis" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- [1] klis op Wikidata
- ↑ "klis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ klis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be