• klis
  • In de betekenis van ‘plant met kleverige bloemknoppen’ voor het eerst aangetroffen in 1301.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands clisse, clesse ‘klit; warklomp; leem, klei’, nevenvorm van clitte, clette, waarvoor zie klit.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord klis klissen
verkleinwoord - -

de klisv / m [3] [4] [5] [6]

  1. (plantkunde) Arctium   een geslacht van planten uit de familie Asteraceae met stekelige, droge bloemen
  2. (plantkunde) Arctium   bloemhoofdje met stekels van zo'n plant
vervoeging van
klissen

klis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klissen
    • Ik klis. 
  2. gebiedende wijs van klissen
    • Klis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klissen
    • Klis je? 
54 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[7]