• be·klad·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekladden
bekladde
beklad
zwak -d volledig

bekladden [2]

  1. overgankelijk op lelijke wijze iets met verf, modder of graffiti bedekken
    • Alle viaducten en muren waar je in de trein langsrijdt, zijn beklad door de spuitbussencultuur. 
  2. overgankelijk, (figuurlijk) iemands goede naam schaden
    • Hij werd beklad met allerlei verdraaiingen, halve waarheden en grove leugens. 
vervoeging van
bekladden

bekladden

  1. meervoud verleden tijd van bekladden
    • Wij bekladden. 
    • Jullie bekladden. 
    • Zij bekladden. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]