• op·sme·ren

opsmeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsmeren
smeerde op
opgesmeerd
zwak -d volledig
  1. iets (met name een vette substantie) over een oppervlak aanbrengen; smerend aanbrengen
    • Eén van de voorstemmers, het vaak fietsende gemeenteraadslid Ed Harrison, zei dat het vreemde rijgedrag van mensen wordt veroorzaakt door bellen in de auto. 'Het zijn niet de mensen die aan het eten zijn, hun haar kammen of lippenstift opsmeren. Het zijn mensen die aan het telefoneren zijn die mij niet zien als ik aan het fietsen ben.' [2] 
    • Voor mensen die liever aan de keukentafel hun broodje opsmeren, heeft Jan ook een oplossing. ,,Het ijs is in literbakken te koop", zegt hij lachend. [3] 
92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]