• cor·rum·pe·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bederven’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • afgeleid van het Oudfranse corrumpre of daarvoor van het Latijnse 'corrumpere' (met het voorvoegsel cor-)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
corrumperen
corrumpeerde
gecorrumpeerd
zwak -d volledig

corrumperen

  1. overgankelijk corrupt maken, aantasten, bederven, omkopen
     Maar hij was niet uitgenodigd om melancholisch te worden over het feit dat hij zich liet corrumperen met ossenhaas en Franse wijn, goede wijn overigens, een uitstekende versterking van het nieuwe grote rijk.[2]
     Iets vergeten? JaDe amandel voor de rijstebrij, ze zouden tenslotte kerst vieren in het huis van oudoom Sverre, hij die altijd de amandel in de rijstebrij kreeg, vermoedelijk door de bedienden te corrumperen.[3]
81 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[4]