een smeerboel
  • smeer·boel
enkelvoud meervoud
naamwoord smeerboel
verkleinwoord

de smeerboelm

  1. een vuile, smerige plaats
    • Ik vraag of ze somber is. Ze begrijpt niet waar ik het over heb. „Somber?”, zegt ze. „Daar los je je problemen niet mee op. Momenteel ben ik weer zo gezond als een vis en nou wou ik maar weer eens langsgaan bij La Place.” Ze zullen daar nu wel bij zinnen zijn gekomen, denkt ze. Zonder toiletjuffrouw wordt het een smeerboel en de vaste klanten, dat weet ze zeker, die missen haar. [2] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Jannetje Koelewijn 25 juli 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be