• shit
  • van Engels shit, in de betekenis van ‘rotzooi, onzin, ook tussenwerpsel: uitroep van ergernis’ voor het eerst aangetroffen in 1964 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord shit -
verkleinwoord - -

deshitm

  1. (vulgair) rommel, ellende, iets onaangenaams
    • Wat voor shit is dat nou weer! 
  2. (informeel) softdrug, bereid uit ingedikt sap van gedroogde en fijngestampte vrouwelijke hennepbloemen
     Daarin zien we de magere, boomlange rapper daadwerkelijk op een eiland, omringd door Afrikanen met lange grijze dreadlocks die op een trommel slaan en ‘shit aan het roken zijn’.[2]

shit

  1. (vulgair) een uitroep van ergernis
    • Shit! Ik heb een onvoldoende! 

shit, shit, shit

  1. (vulgair) een uitroep van ergernis en frustratie als iets helemaal misgaat
    • De ambtenarij wilde nog net niet bepalen welke plantjes we straks wel en welke plantjes we straks niet in de vensterbank mogen plaatsen. Kortom, shit, shit, shit! [3]
  • Als "shit" wordt herhaald, wordt het als regel minstens drie keer achtereen uitgeroepen. Het komt voor dat "shit" nog vaker wordt herhaald.
96 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.[4]
enkelvoud meervoud
shit shits

shit

  1. (vulgair) ontlasting [2], poep
  2. (vulgair) onzin
  3. (vulgair) rotzooi, iets onaangenaams
  4. (vulgair) onaangenaam persoon
  5. (vulgair) (in combinatie met een ontkenning) iets (ofwel: niets)
    «You ain't shit
    Je bent niks waard, je stelt niks voor

shit

  1. verleden tijd van shit
  2. voltooid deelwoord van shit