shit
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- shit
Woordherkomst en -opbouw
- van Engels shit, in de betekenis van ‘rotzooi, onzin, ook tussenwerpsel: uitroep van ergernis’ voor het eerst aangetroffen in 1964 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | shit | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
shit m
- (vulgair) rommel, ellende, iets onaangenaams
- Wat voor shit is dat nou weer!
- (informeel) softdrug, bereid uit ingedikt sap van gedroogde en fijngestampte vrouwelijke hennepbloemen
- ▸ Daarin zien we de magere, boomlange rapper daadwerkelijk op een eiland, omringd door Afrikanen met lange grijze dreadlocks die op een trommel slaan en ‘shit aan het roken zijn’.[2]
Synoniemen
- [2] hasj
Tussenwerpsel
shit
- (vulgair) een uitroep van ergernis
- Shit! Ik heb een onvoldoende!
shit, shit, shit
- (vulgair) een uitroep van ergernis en frustratie als iets helemaal misgaat
- De ambtenarij wilde nog net niet bepalen welke plantjes we straks wel en welke plantjes we straks niet in de vensterbank mogen plaatsen. Kortom, shit, shit, shit! [3]
Opmerkingen
- Als "shit" wordt herhaald, wordt het als regel minstens drie keer achtereen uitgeroepen. Het komt voor dat "shit" nog vaker wordt herhaald.
Gangbaarheid
- Het woord shit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "shit" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "shit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron Saul van Stapele“Shit roken en op de trommel slaan” (30 april 2013) op nrc.nl
- ↑ Dam, W. vanShit, shit, shit! (29 september 2016) op website Provinciale Zeeuwse Courant: pzc.nl; geraadpleegd 2016-11-12
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
- erfwoord via Middelengels schit van Angelsaksisch scite<>br/Verder te herleiden tot de Proto-Germaanse wortel *skit- en PIE *skei- , "splijten".[1]
enkelvoud | meervoud |
---|---|
shit | shits |
Zelfstandig naamwoord
shit
- (vulgair) ontlasting [2], poep
- (vulgair) onzin
- (vulgair) rotzooi, iets onaangenaams
- (vulgair) onaangenaam persoon
- (vulgair) (in combinatie met een ontkenning) iets (ofwel: niets)
- «You ain't shit.»
- Je bent niks waard, je stelt niks voor
- «You ain't shit.»
Overerving en ontlening
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to shit |
he/she/it | shits |
verleden tijd | shat shit |
voltooid deelwoord |
shat shit |
onvoltooid deelwoord |
shitting |
gebiedende wijs | shit |
Werkwoord
shit
Tussenwerpsel
shit
Overerving en ontlening
Frans
Uitspraak
Zelfstandig naamwoord
shit m
- (spreektaal) hasj, stuff
- «Ici le premier bizness c’est le shit.»
- Hier is hasj de belangrijkste business. [2]
- «Ici le premier bizness c’est le shit.»