• on·zin
  • In de betekenis van ‘zottenklap’ voor het eerst aangetroffen in 1818 [1]
  • Afgeleid van zin met het voorvoegsel on- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord onzin -
verkleinwoord - -

de onzinm

  1. dat wat niet waar of redelijk is
    • Wat een onzin is dat, zeg!. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]