• ze·ver
  • In de betekenis van ‘kwijl’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
  • afgeleid van zeef (stam van het werkwoord zeven) met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zever zevers
verkleinwoord zevertje zevertjes

de zeverm

  1. (informeel), (pejoratief) iemand die schier eindeloos over onbelangrijke details blijft praten [3]
    • Ik krijg echt die kriebels van die zever! 
  2. speeksel, kwijl [4]
    • De zever liep langs zijn kin. 
  3. (informeel) flauwekul, kletspraat
    • Dit is toch alleen maar zever. 
  4. (informeel) gedoe, problemen
    • Je krijgt daar straks een hoop zever mee. 
vervoeging van
zeveren

zever

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeveren
    • Ik zever. 
  2. gebiedende wijs van zeveren
    • Zever! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zeveren
    • Zever je? 
83 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]