• speek·sel
  • In de betekenis van ‘mondvocht’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • afgeleid van speek met het achtervoegsel -sel [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord speeksel -
verkleinwoord - -

het speekselo

  1. vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
    • Speeksel wordt gemaakt in de speekselklieren. 
    • De jongens stonden tot het uiterste gespannen in rijen achter elkaar en slikten met moeite hun speeksel weg. [3] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]