Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fluim
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoeveelheid slijm’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fluim fluimen
verkleinwoord fluimpje fluimpjes

Zelfstandig naamwoord

het fluimo

  1. vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
fluimen

fluim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluimen
    • Ik fluim. 
  2. gebiedende wijs van fluimen
    • Fluim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluimen
    • Fluim je? 

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen