• rom·mel
  • In de betekenis van ‘bende’ voor het eerst aangetroffen in 1866 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord rommel -
verkleinwoord rommeltje rommeltjes

de rommelm

  1. vele waardeloze spullen door elkaar
    • Gooi die rommel toch eens weg! 
vervoeging van
rommelen

rommel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rommelen
    • Ik rommel. 
  2. gebiedende wijs van rommelen
    • Rommel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rommelen
    • Rommel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]