• puin
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘vergruisde steen’ voor het eerst aangetroffen in 1443 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord puin -
verkleinwoord - -

het puino

  1. een massa vergruizelde steen
    • Gisteren moesten die herrieschoppers het puin voor straf opruimen. 
  2. fijne brokjes diamant met lage waarde

puin

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord een onredderde toestand
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]