puin
- Geluid: puin (hulp, bestand)
- IPA: / pœyn / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /pœʏ̯n/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /pœːn/
- puin
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘vergruisde steen’ voor het eerst aangetroffen in 1443 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | puin | - |
verkleinwoord | - | - |
het puin o
- een massa vergruizelde steen
- Gisteren moesten die herrieschoppers het puin voor straf opruimen.
- fijne brokjes diamant met lage waarde
1. een massa vergruizelde steen
puin
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord een onredderde toestand
- puinruimen: Eerst mochten ze puin gaan ruimen.
- Het woord puin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "puin" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "puin" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ puin op website: Etymologiebank.nl
- ↑ puin op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be