• be·dui·me·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beduimelen
beduimelde
beduimeld
zwak -d volledig

beduimelen

  1. overgankelijk bevlekken door aanraking met vuile vingers
    • Tot hun grote ergenis beduimelde hij hun vakantiefoto's. 
82 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[5]