• be·dui·men
  • samenstellende afleiding van  duim zn  met het voorvoegsel be- en (met het achtervoegsel -en [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beduimen
beduimde
beduimd
zwak -d volledig

beduimen

  1. overgankelijk met de duim aanraken
    • "Ik vraag: waarom die menschen zich aan kunst vergrijpen, waarom ze deze willen kneeden en beduimen als 'n deegje, dat ze bakken tot 'n smakelijk proletarisch-kunst-krenten-brood (...)" [2]
  2. overgankelijk door aanraking besmeuren
    • Deze prent is licht beduimd aan de rand. 
  3. overgankelijk webpagina's van een positieve waardering voorzien (waarbij het symbool van een opgestoken duim wordt gebruikt)
    • Heb je onze oproep al beduimd?