• aan·ra·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanraken
raakte aan
aangeraakt
zwak -t volledig

aanraken

  1. overgankelijk fysiek contact maken met iets
    • Ik heb dat niet aangeraakt. 
    • In een museum mag je alles bekijken maar je mag niets aanraken. 
     Ofschoon de gure wind afdwong om veel met haar ogen te knipperen, zag Chantal dat de twee elkaar regelmatig aanraakten.[1]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]