Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dui·me·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
duimelen
duimelde
geduimeld
zwak -d volledig

Werkwoord

duimelen

  1. (verouderd) een duimafdruk maken, (al of niet met de duim) indrukken, (met nadruk) aanraken
    • Deze vrucht is door niemand geduimeld. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid