duimen
- dui·men
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
duimen |
duimde |
geduimd |
zwak -d | volledig |
duimen
- voortdurend herhaald handgebaar bedoeld om geluk te brengen (zie Duimen op Wikipedia)
- Zul je duimen dat ik win?
- (figuurlijk) hopen
- En nu maar duimen dat ik geslaagd ben.
- duimendraaien
- Hij zat tevreden met zijn handen op de buik te duimen.
- (figuurlijk) nietsdoen
- Heb je nu weer de hele middag zitten duimen?
- handgebaar van een lifter om automobilisten te laten weten dat hij wil meerijden
- (...) ik vond niet dat ik tijd had om te stoppen en een duimende jongeman tot aan zijn bestemming te brengen. [1]
- duimzuigen
- De zuigeling viel al duimend in slaap.
- (Bargoens): vals spelen
- (verouderd) met de duim bewerken
de duimen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord duim
- Het woord duimen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "duimen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Provoost, A.De lifter p.1; geraadpleegd 2014-05-20
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be