hopen
- ho·pen
- In de betekenis van ‘wensen, verwachten’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
hopen /ˈɦoːpə(n)/ |
hoopte /ˈɦoːptə/ |
gehoopt /ɣəˈɦoːpt/ |
zwak -t | volledig |
hopen
- overgankelijk wensen, graag zien dat er iets wel of niet voorvalt
- Hij hoopte dat hij zijn proefwerk had gehaald.
- ▸ Wat een feest om op deze manier met mijn kinderen op pad te zijn. Het maakt eigenlijk niet zoveel uit wat we doen of waar we naartoe gaan. De natuur in, de stad in, overdag of ’s nachts. Het zijn vaak korte, betaalbare uitjes. Soms bedenk ik wat en soms komen zij zelf met ideeën. Ik hoop dit een leven lang vol te houden.[3]
- ▸ De enige vlakke grond was de trail zelf dus ik hoopte dat er geen vroege hiker over me heen zou vallen in de ochtend. Maar dat gebeurde wel.[3]
1. wensen, graag zien dat er iets wel of niet voorvalt
de hopen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord hoop
- Het woord hopen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hopen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hopen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hopen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be