• ho·pen
  • In de betekenis van ‘wensen, verwachten’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: hopen
Oudnederlands: hopon
Germaans: *hupōnan [2]
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: hope (Angelsaksisch: hopian), Duits: hoffen, Fries: hoopje (Oudfries: hopia)
Noord: Zweeds: hoppas, Deens: håbe, Noors: håpe, (Oudnoords: hopast)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hopen
/ˈɦoːpə(n)/
hoopte
/ˈɦoːptə/
gehoopt
/ɣəˈɦoːpt/
zwak -t volledig

hopen

  1. overgankelijk wensen, graag zien dat er iets wel of niet voorvalt
    • Hij hoopte dat hij zijn proefwerk had gehaald. 
     Wat een feest om op deze manier met mijn kinderen op pad te zijn. Het maakt eigenlijk niet zoveel uit wat we doen of waar we naartoe gaan. De natuur in, de stad in, overdag of ’s nachts. Het zijn vaak korte, betaalbare uitjes. Soms bedenk ik wat en soms komen zij zelf met ideeën. Ik hoop dit een leven lang vol te houden.[3]
     De enige vlakke grond was de trail zelf dus ik hoopte dat er geen vroege hiker over me heen zou vallen in de ochtend. Maar dat gebeurde wel.[3]

de hopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hoop
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]