• hå·pe
  • Afkomstig van het Nederduitse werkwoord hopen.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
håpe
håper
håpet
håpa
håpet
håpa
Klasse 1 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
håpe
håper
håpte
håpt
Klasse 2 zwak optioneel

håpe

  1. overgankelijk hopen
    «Jeg både håper og tror at planen vil lykkes.»
    Ik hoop en geloof dat het plan zal slagen.

håpe på

  1. overgankelijk hopen op
    «Vi håper på godt vær.»
    We hopen op goed weer.


  • hå·pe
  • Afkomstig van het Nederduitse werkwoord hopen.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
håpe
håpar
håpa
håpa
Klasse 1 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
håpe
håper
håpte
håpt
Klasse 2 zwak optioneel

håpe

  1. overgankelijk hopen

håpe på

  1. overgankelijk hopen op
    «Vi håper på hjelp.»
    We hopen op hulp.