• be·zoe·de·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bevlekken’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • afkomstig uit het Duits besudeln (met het voorvoegsel be-) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezoedelen
bezoedelde
bezoedeld
zwak -d volledig

bezoedelen

  1. overgankelijk te schande maken
    • De goede naam werd door dit geval bezoedeld. 
     De zaak 'heeft bepaalde delen van zijn persoonlijkheid, en zijn relaties met vrouwen en geld aan het licht gebracht', schreef de Franse krant Le Monde dinsdag in een commentaar. 'Net als Bill Clinton, wiens presidentschap werd bezoedeld door de affaire rondom Monica Lewinsky, is Strauss-Kahn vooral een slachtoffer van zijn eigen lichtvaardigheid.'[3]
  2. overgankelijk vuil maken
    • Het riviertje was met olie bezoedeld. 
84 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]