• be·zoe·de·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord bezoedeling bezoedelingen
verkleinwoord

de bezoedelingv [1]

  1. het te schande maken van iets of iemand; dat waarmee men iets of iemand te schande maakt
     Vaticaan reinigt altaar Sint-Pieter na bezoedeling door naakte man[2]
  2. het vuil maken van iets; dat waarmee men iets vuil maakt
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Vaticaan reinigt altaar Sint-Pieter na bezoedeling door naakte man” (3 juni 2023, 20:52), NOS