• blaam
enkelvoud meervoud
naamwoord blaam blamen
verkleinwoord - -

de blaamv / m

  1. een slechte reputatie
    • Je moet geen blaam op hem werpen. 
  2. (verouderd) schuld [2], verantwoordelijkheid

[2]

  • Mij treft geen blaam
Mij valt niets te verwijten
•  Daarbij opgeteld dat het personeel zich keurig aan de regels had gehouden, kon hij enkel tot de slotsom komen dat het hotel in deze zaak geen enkele blaam trof. Een geruststellende gedachte. [3] 
• Ons treft geen blaam, dus keur al ons werk maar goed. Dat is wat de commissarissen en bestuurders van Volkswagen de aandeelhouders vragen om volgende maand te doen. Maar daar denken aandeelhouders van de autofabrikant toch anders over.[4] 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]